Antoni
Gaudí wilde de schepping nog eens overdoen Biografie
over Spaanse architect en ‘bezielde heilige’ Door
Aleid Truijens de
Volkskrant van vrijdag 8 maart 2002 Als het
aan George Orwell had gelegen hadden de Spaanse anarchisten in hun blinde
vernielingsdrift de religieuze gebouwen van Gaudi wel mogen meenemen toen zij,
in de 'Tragische Week' in 1908, de kloosters en kerken van Barcelona plunderden
en vernielden. Het getuigt van slechte smaak,schreef hij, dat ze juist zijn
creaties spaarden. De jonge Picasso vond hem een gevaarlijke devote griezel. En
de lof die Salvador Dali had voor Gaudi's 'oneindig creatieve wansmaak', was de
nekslag: wat deze idioot mooi vond,kon niets zijn. En zo
werd de reputatie van de tijdens zijn leven beroemde architect Antoni Gaudi
(1852-1926) in de loop van de vorige eeuw gesloopt. Tijdens het Franco-regime
moest de grootheid van zijn zeer Catalaanse architectuur aan het oog worden
onttrokken. En de profeten van het functionele Nieuwe Bouwen gruwden van zijn
uitbundige versierdrang en volkse geloofsexpressie.Maar de mensen, zij kwamen
altijd in grote drommen naar Barcelona om zijn verbluffend vreemde scheppingen
te bekijken: Casa Milà, het golvende, dansende rotsblok waarin appartementen
schuilgaan; de groep smeltende druipkaarsen met de naam Sagrada Familia,de
kathedraal die, als het financieel meezit, rond 2030 voltooid zal zijn. Dit
jaar, zijn honderdvijftigste geboortejaar, wordt Gaudí waarschijnlijk
heiligverklaard. In 1998
droeg de aartsbisschop van Barcelona hem voor als patroonheilige van zijn
beroepsgroep. Want Gaudi, zeggen de Catalanen, ontwierp niet zomaar wat
wonderlijke gebouwen, hij drukte een mystiek verlangen naar eenwording met God
uit in steen. Hij was 'een bezielde heilige'. Niet
alleen gelovigen dragen de architect nu op handen. In Gaudi kunnen velen hun
idool ontdekken: holisten,antroposofen, ecologen - hij verwerkte graag puin,
industrieel afval, speelgoed en aardewerk in zijn bouwsels - en allerhande
'eclecticistische' dwepers. Art nouveau, neogotiek, neobarok, die etiketten
zijn bruikbaar. Maar Gaudí annexeerde ook met gemak alle andere stijlen:
Romaans, Moors, Afrikaans, Japans. Op zoek naar een typering komt je uit bij
iets gedrochtelijks als 'prepost-modern'. Toch
was hij niet de kermisklant onder de ontwerpers, hoezeer sommige van zijn
gebouwen nu ook doen denken aan de 'belevingsarchitectuur' van
Disney-pretparken. Architecten als Walter Gropius en Le Corbusier bewonderden
zijn enorme technische vernuft. Hij vond geniale oplossingen voor zijn deinende
wanden en daken, of de hangende, omgekeerde koepels waarvan niemand begreep dat
ze niet omlaag stortten. Architecten die later werkten aanzijn onvoltooide of
verwoeste gebouwen - zoals het schoolgebouw in het fabrieksdorp Colonia Guëll -
kwamen voor bouwkundige raadsels te staan.De grootste prestatie van Gaudí zijn
niet de buitenissige decoraties, maar de magie van zijn ruimtes. Wie een van
zijn kale, witte zoldergewelven binnenloopt, of de adembenemende stilte voelt
in zijn crypte in Colonia Guëll, kan die ruimten niet anders dan 'sacraal'
noemen. Gaudí’s
leven is versmald tot een paar legendes in toeristenfolders. Een lichtelijk
gestoorde man zou hij zijn geweest, bot in de omgang, kwezelachtig vroom en
aartsreactionair. Eindigend als kluizenaar en zwerver. Gijs van Hensbergen, een
Engelse kunsthistoricus van Nederlandse afkomst, schreef de eerste niet-Spaanse
biografie van Gaudí. Zijn bronnen zijn de bestaande biografieën, volgens hem
alle 'Catalaanse hagiografieën', het werk van de talloze Gaudí-onderzoekers en
de getuigenissen van tijdgenoten en andere kunstenaars. Hij verdiepte zich in
de rommelige, bloedige geschiedenis van Catalonië aan het eind van de
negentiende en het begin van de vorige eeuw. Hij
bezocht alle plaatsen waar Gaudí woonde of werkte, en sprak met mensen die zijn
familie en vrienden nog gekend hebben. Veel meer kon hij niet doen. Bij een
inval in de Sagrada Familia in 1936, aan het begin van de Spaanse Burgeroorlog,
werden alle persoonlijke documenten, aantekeningen, schetsen en modellen van
Gaudi verbrand of vernield. Het is
een dappere poging, die in elk geval een belangwekkend, goed geschreven boek
over een eeuw artistiek en religieus leven in Barcelona heeft opgeleverd. Wie
het leest weet nog steeds niet goed wie Gaudi wás, maar begrijpt wel wat hij
nastreefde en aanrichtte. En wat hij niet was: vakkundig ontmaskert Van
Hensbergen de mythen over het profetisch genie met de staalblauwe ogen. Geschift
was hij niet. Eigenlijk een gewoon mens, die aardig wat klappen te verwerken
kreeg. Al jong verloor hij zijn moeder, broer en zus. Hij zorgde goed voor zijn
vader, een ketelsmid van wie hij al jong het ambacht leerde - geen Gaudi-gebouw
zonder smeedijzer - en voor zijn lievelingsnichtje dat aan de drank raakte.
Zijn eerste grote liefde wees hem af, waarna hij besloot vrijgezel te blijven.
Hij was niet homoseksueel, en niet pedofiel - allemaal speculaties waarvoor
geen aanwijzingen zijn. Wel
werd hij in de loop van zijn leven steeds vromer; op latere leeftijd bezocht
hij dagelijks zijn biechtvader. Als jongeman was hij een dandy met mooie pakken
en zijden handschoenen die zich graag in koetsjes liet rondrijden; later
verloor hij iedere belangstelling voorzijn uiterlijk. Maar
een 'zwerver' was de man die in1926 door een tram werd aangereden en kort
daarna stierf, niet - dat was een vluchtige observatie van de trambestuurder,
die hem niet herkende. Hij zag er raar uit. Krom van de jicht, met windsels om
zijn pijnlijke benen. Bovendien was hij uitgeteerd door zijn ziekte,
brucellosis, volgens sommigen het gevolg van een streng vegetarisch dieet: hij
leefde op water, sla, noten en wat brood. Maar hij was nog volop actief. Hij
speelde, toen hij verongelukte, een vooraanstaande rol in allerlei religieuze
organisaties en stond aan het hoofd van een groot, bloeiend architectenbureau.
Dagelijks werkte hij keihard aan het project van bovenmenselijke maat dat,
naast al het andere, zijn hele leven in beslag nam: de Sagrada Família, de
boetekerk voor arm en rijk, die plaats moest bieden aan dertienduizend gelovigen. Griezelig
was misschien zijn enorme zelfvertrouwen. Hij duldde geen tegenspraak, schrijft
de biograaf, omdat hij, en hij alleen, wist hoe het moest. Wat hij voor zich
zag, en vluchtig vouwde in karton, moest werkelijkheid worden in bezielde
steen. De mannen hadden het maar uit te voeren. Waren de touwen niet sterk
genoeg om enorme rotsblokken op te hijsen, dan zochten ze maar een ander
hulpmiddel. Zuchtend, vertelt Van Hensbergen, nam hij ooit een beeldhouwer die
een natuurgetrouwe roos uithouwde, de beitel uit handen: zo moest het dus niet.
In enkele slagen vormde hij de roos die niet echt leek maar de essentie van
'roos' uitbeeldde. Want originaliteit, vond Gaudi, was 'terugkeren naar de
oorsprong', het Grote Boek der Natuur, dat hij als jongetje had leren lezen in
de drooggevallen beddingen van de rivieren bij Reus, en de fossielen in de
bergen. Zijn ambitie was de schepping nog eens over te doen met mensenhanden,
geen kopie van het werk van de Maker, maar wel in Zijn geest. Die
geest, zo was Gaudi's diepste overtuiging, was in zuiverste vorm te vinden in
Catalonië. Niet voor niets was dáár de Zwarte Madonna verschenen op Montserrat,
de berg die volgens de overlevering als gevolg van een geologische explosie zou
zijn ontstaan op het moment van Jezus' kruisiging. In Catalonië stond Poblet,
de moeder aller kloosters, waarvan alleen nog ruïnes resten. Excursies naar
buitenlandse bouwwerken vond hij zinloos: 'De mensen moeten maar hier naartoe
komen.' Want alleen in deze hoek van de Middellandse zee, meende hij, was het
licht precies goed voor de ware kunst. Helder, scherp en melancholiek. Het
kille licht van het noorden leidde tot 'verinnerlijking' (Rembrandt vond hij
een goedkope plaatjesschilder), en bracht daarom goede wetenschappers voort, en
het fellere, zuidelijker licht baarde 'monsters en krankzinnigen'. Gaudi's
bekendste gebouw, Casa Milà, schrijft Van Hensbergen aan het eind van zijn
boek, 'was zijn autobiografie'. Je wilt het graag geloven. Maar goede
argumenten draagt de biograaf niet aan voor deze stelling. Het is eenzelfde
soort gemeenplaats als 'zijn werk was zijn leven' - ongetwijfeld waar. Wat de
schrijver dan intussen wel heeft laten zien, is dat Gaudi langzamerhand
uitgroeide van een 'modernista'-architect en modieuze eclecticus tot een kunstenaar
met een uniek idioom, die geen voorvaderen en nazaten lijkt te hebben. Verheven
of vulgair, klassiek of vernieuwend, kinderlijk of volwassen: zulk onderscheid
telde op het laatst niet meer. Voor Gaudi mocht een kunstwerk dat allemaal
tegelijk zijn, zolang het voor de mensen maar de rechtstreekse weg naar God
plaveide. De architect was slechts een doorgeefluik, zijn gebouwen een
springplank naar de hemel. Die intentie, even nederig als megalomaan, is voelbaar in zijn werk. De naïeve, blijmakende visjes, engeltjes en potscherven die zijn ingemetseld in de lange bank in Park Guëll, de talloze krabbeltjes op zijn muren (op z'n kop, zodat ze vanuit de hemel gelezen konden worden), de gedraaide, mollige sculpturen op zijn daken die niet voor niets vaak 'golems' worden genoemd, de wanden die ademen als longen - mooi of lelijk is de kwestie niet bij deze gematerialiseerde visioenen. Het is leven, verlangen in steen.
Gijs
van Hensbergen: Gaudí, de biografie |